Vertrouwen op God kun je niet van iedere arts verlangen, maar vertrouwen in de patiënt wel
Verschenen in Trouw, 29 april 2023
Als je ziek bent, helpt het dan om te bidden? Meestal niet — althans, niet als je van dat gebed genezing verwacht. Er zijn veel zieke mensen die bidden voor genezing, en bij de meesten van hen leidt dat niet tot verbetering van hun medische toestand. Maar soms verandert er wél iets na een gebed. Bij Janneke Vlot, bijvoorbeeld. Zij kon al zeventien jaar amper lopen toen ze in 2007 een gebedsgenezingsdienst bezocht waar ze op slag genas en opsprong uit haar rolstoel.
Haar huisarts, Dick Kruijthoff, kon zijn ogen nauwelijks geloven. Hij raakte geïntrigeerd en besloot onderzoek te doen naar gebedsgenezing. Afgelopen maandag, zestien jaar na Vlots plotselinge herstel, promoveerde hij op het proefschrift Genezing na Gebed, aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Trouw schreef er woensdag over.
Kruijthoff onderzocht 27 gevallen van patiënten die zelf vonden dat ze door gebed (deels) genezen waren. Hun kwalen liepen uiteen van MS tot dreigend leverfalen door hepatitis tot de ziekte van Crohn. Geen van de 27 genezingen bleek ‘onverklaard’, maar 11 waren wel ‘medisch opmerkelijk’. In de meeste van die 11 gevallen ging het om plotselinge snelle genezing in een situatie waarin medisch gezien hooguit geleidelijke verbetering mogelijk was geweest.
Voor de patiënten zelf was het duidelijk: God had hen genezen, in reactie op hun gebed. Maar met actief goddelijk ingrijpen kunnen ze niet zoveel, in de medische wetenschap. Zeker niet als dat ingrijpen bijna nooit gebeurt, en dan soms ineens wel. De wetenschap, medisch of anderszins, hecht veel waarde aan voorspelbaarheid en herhaalbaarheid. Maar gebedsgenezing blijkt allesbehalve voorspelbaar en herhaalbaar, laat Kruijthoff zien in zijn proefschrift.
Zo varieert het type gebed waar patiënten door genazen nogal. Soms was het een persoonlijk gebed, soms een groepsgebed. Soms was het thuis, soms tijdens een kerkdienst, soms tijdens een speciale gebedsgenezingsdienst, soms tijdens een ziekenzalving. Sommige patiënten geloofden in God, andere niet. Soms draaide het gebed om genezing, soms niet: er was ook een patiënte die juist had gebeden met de vraag of ze uit het leven weggenomen mocht worden.
Gebedsgenezing is, kortom, een grillig verschijnsel. Met de gebruikelijke medische theorieën valt het niet te verklaren, en met de gebruikelijke medische methodes valt het niet te onderzoeken. Zoals een van de door Kruijthoff onderzochte patiënten tegen haar artsen zei: ‘Mijn lichaam past niet in jullie medische handboeken’.
Wat moet je met zo’n lichaam, als arts? De makkelijkste oplossing voor veel artsen: negeren of ontkennen. Dat gebeurde in ongeveer de helft van de opmerkelijke genezingen die Kruijthoff onderzocht. Artsen geloofden patiënten niet, trokken de genezing in twijfel, reageerden geïrriteerd of zelfs boos op het verhaal van de patiënt. Ze probeerden aan te tonen dat de patiënt helemaal niet genezen wás, bijvoorbeeld door te zwaaien met scans of labuitslagen die nog net zo afwijkend waren als vóór het herstel van de patiënt. (Dat kon niet altijd: soms bleven testuitslagen na herstel afwijkend, maar soms ook niet.) Het illustreert een van de onhebbelijkheden van de moderne geneeskunde: het idee dat je als arts, met al je kennis en instrumenten, beter weet of een patiënt ziek is dan de patiënt zelf.
Maar patiënten zijn niet gek. Ze weten zelf wel hoeveel pijn ze hebben, hoe ver ze kunnen lopen, en hoe goed ze kunnen horen – en hoe dat veranderd is na een gebed.
Kruijthoffs proefschrift laat duidelijk zien dat er langdurig zieke patiënten zijn die na gebed ineens geheel of grotendeels herstellen. Het zijn er niet veel, maar ze zijn er wel. Daar moet je iets mee, als arts. Je hoeft er niet meteen religieus van te worden, maar je moet de patiënt, en dus de genezing, wél serieus nemen.
Vertrouwen op God kun je niet van iedere arts verlangen, maar vertrouwen in de patiënt zou vanzelfsprekend moeten zijn.