Slapen op een congres – ik kan het vaak niet laten
Verschenen in Trouw, 14 september 2019
Mijn ogen vallen dicht, mijn pen glijdt uit mijn handen. Het gebeurt me elk congres wel een keer: tijdens een lezing val ik in slaap.
Dat ligt vast vooral aan mij: ik bezit, zoals mijn huisarts het eens optimistisch omschreef, ‘een goed ontwikkeld vermogen tot diepe ontspanning’. Maar bij sommige sprekers bereik ik die ontspanning wel erg makkelijk. Een monotoon stemgeluid, lange zinnen, geen tempowisselingen – blijf maar eens wakker, als dat het tiende praatje van de dag is.
‘Praatje’ is eigenlijk het goede woord niet, want meestal is het geen praten, maar voorlezen wat saaie sprekers doen. De eerste keer wist ik niet wat me overkwam. Op de basisschool vertelde meester Kootstra ons al dat we onze spreekbeurten beter niet konden uitschrijven, maar met steekwoorden en spreekschema’s moesten werken. Dan sprak je levendiger.
Op de middelbare school beaamde meneer Frauenfelder dat, en ook op de universiteit leerden we: niet uitschrijven, niet opzeggen, maar spontaan spreken.
En toen ging ik op een dinsdagavond naar een Studium Generale-bijeenkomst, waar een heuse wetenschapper kwam spreken. Het onderwerp ben ik vergeten, maar de ervaring staat me nog helder voor de geest. De spreker liep naar voren, legde een stapel A4’tjes op de katheder en begon te lezen, woord voor woord, zin voor zin.
Verwonderd vertelde ik mijn medestudenten de volgende dag wat ik nu toch gezien had: iemand die het woord lezing letterlijk nam. Dat het bestond!
Ach, de onwetendheid. Het bestaat niet alleen, op de congressen die ik bezoek blijkt het de regel en niet, zoals ik destijds dacht, de uitzondering. Op het medische-historische congres waar ik vorige week in slaap viel, werden, schat ik, drie van de vier lezingen van papier gelezen.
Nu zijn er mensen die prachtig voorlezen. Zelfs de meest academische tekst weten zij te brengen als ware het een campagnetoespraak van Barack Obama. Maar de meeste academici zijn helaas niet dat soort mensen. Ze intoneren nauwelijks, spreken snel en herhalen weinig. En ze vergeten bij het schrijven van hun teksten dat luisteren niet hetzelfde is als lezen.
Meestal staat er geen overbodig woord in (en toch overschrijden ze vaak de afgesproken tijd), zodat je de draad kwijt bent zodra je even niet oplet. Even terugbladeren gaat niet, de spreker bepaalt het tempo, en herhaling zit er niet in.
Waarom, vraagt u zich af. Ik weet het niet. Wat het nog gekker maakt, is dat vooral geesteswetenschappers voorlezen; op natuurwetenschappelijke congressen hoor je het nauwelijks.
Uit het hoofd spreken is zo lastig, zeggen collega’s soms. Dat lijkt me een smoesje – als basisschoolkinderen het leren, dan moeten gepromoveerde academici het ook onder de knie kunnen krijgen.
Dat blijkt ook: ik ken niemand die colleges voorleest. En als het voor een zaal van honderd studenten lukt, dan moeten we voor een groepje van vijftien collega’s ook losjes kunnen spreken.
Nee, hoor ik dan: juist voor collega’s niet. Dan moet elk woord kloppen, een iets andere formulering leidt tot een net andere betekenis, misschien dat bèta’s daar geen last van hebben, maar geesteswetenschappers, taalvaardig als ze zijn, pikken dat meteen op. Dat lijkt mij een overschatting van de luistercapaciteiten van de meeste geesteswetenschappers.
Na een levendig verteld verhaal hoor ik nooit muggenzifterij over esoterische betekenisnuances. Wel kritische en inhoudelijke vragen. Zelf stel ik die ook graag, maar na voorgelezen praatjes lukt dat me zelden.
Soms omdat inderdaad elke komma op de juiste plek stond, maar meestal omdat ik geen idee heb waar het over ging, want na twee alinea’s was ik de draad al kwijt. Dat maakt voorlezen niet zo’n effectieve manier om kennis over te dragen. Maar, dat geef ik toe, ontspannend is het wel.