Dankzij de thermometer verdween het verschil tussen arm en rijk
Verschenen in Trouw, 9 mei 2020
De heropende tandarts zoekt naar inkomsten. Ik kreeg een e-mail met de vraag of het niet weer eens tijd werd voor controle. Bijgevoegd was een choreografie voor mijn bezoek aan de praktijk. Pas binnenkomen als het mag van de baliemedewerker (‘Blijft u desnoods wachten voor de deur!’), dan meteen de handen desinfecteren, alleen op de rood gemarkeerde stoelen zitten, contactloos betalen, niet naar de wc. En: thermometer meenemen, onder het oog van de assistente temperaturen en aan haar laten zien dat ik echt geen koorts heb.
Ik moest denken aan Angela Merkel, die eerder deze week de Duitse coronamaatregelen versoepelde en toen zei: “Ik vertrouw op onze burgers. Als we elkaar niet meer vertrouwen, zijn we nergens.” Ook Rutte denkt zo: we mogen weer naar de kapper, omdat hij erop vertrouwt dat we eerlijk zullen antwoorden bij het klachtenvragenlijstje vooraf.
Klinkt mooi, zullen ze bij mijn tandarts gedacht hebben, en vertrouwen is goed, maar controle is beter. Ik vermoed dat ze het liefst bij binnenkomst een CT-scan van mijn longen zouden willen maken, maar vanwege wetten, praktische bezwaren, en wie weet wat weemoedigheid, uiteindelijk toch gekozen hebben voor de thermometer.
De thermometer zoals wij die kennen, ontstond in de zeventiende eeuw. Medici gebruikten ze toen nog niet veel; pas vanaf 1850 werd het gebruikelijk om met een thermometer koorts vast te stellen. Dat was een heel gedoe: lichaamstemperatuur meten duurde ongeveer een half uur. Thermometers waren nog niet van het formaat dat je graag in oor of anus stopt, dus meten gebeurde bij de oksel. De patiënt moest plat op de rug liggen, met één arm om de thermometer. Die arm werd gefixeerd met een kussen en een stoel, en dan begon het wachten. Na tien minuten werd de hoogte van het kwik in de thermometer voor het eerst afgelezen, dat werd daarna elke vijf minuten herhaald totdat het kwik niet meer schommelde.
Natuurlijk waren ook voor die tijd zieke lichamen vaak warmer dan gezonde, en medici wisten dat ook. Maar ze beschreven koortsen liever met woorden dan met getallen; een koorts was niet zoals nu ‘hoog’ of ‘laag’, maar bijvoorbeeld ‘droog’ of ‘brandend’.
Dat verschoof in de negentiende eeuw. Dat is geen toeval. Negentiende-eeuwers hielden van meten en van kwantificeren, of ze nu meteoroloog, ambtenaar of arts waren. Artsen probeerden het lichaam dan ook op allerlei manieren in getallen te vangen: lengte, gewicht, schedelomvang, afmetingen van het bekken, temperatuur, suikergehalte in de urine, bloeddruk, hartslag. Meer en meer bepaalden die getallen of iemand ziek of gezond was. Minder en minder hing dat af van het verhaal van de patiënt zelf.
Artsen luisterden liever naar laboranten en meetinstrumenten dan naar patiënten. Historici en sociologen zien die machtsverschuiving vaak als verlies, maar de Duitse historicus Volker Hess betoogt dat ze voor veel ziekenhuispatiënten juist winst was. Ja, artsen luisterden vroeger meer naar patiënten, maar alleen naar patiënten die dezelfde taal spraken als hun artsen: de taal van de hogere sociale klasse. Die taal hoorden artsen vooral op huisbezoek – wie geld had, ontving de dokter thuis. In ziekenhuisbedden lagen alleen arme mensen, en hun verhaal interesseerde de artsen weinig.
Zij waren, in artsenogen, niet in staat op de juiste manier over hun symptomen te vertellen en dus werd er niet naar ze geluisterd.
De thermometer veranderde dat. Arme en rijke lichamen spraken ineens dezelfde taal, die van de getallen, waardoor artsen de klachten van arme patiënten op dezelfde manier gingen behandelen als die van rijke. Een thermometer aflezen in plaats van een verhaal aanhoren: het getuigt niet van veel vertrouwen in patiënten, maar het geeft wel een stem aan groepen anders niet gehoord worden.