Je kon als mannelijke arts niet zomaar je oor tussen de borsten van een vrouw leggen
Verschenen in Trouw, 13 april 2024
Tot eind achttiende eeuw was het simpel: als universitair geschoold arts raakte je patiënten zo weinig mogelijk aan. Lichamelijk onderzoek werd gezien als handwerk – dat was het natuurlijk ook – en handwerk was beneden de stand van de arts. Bovendien, zo dacht men, leverde lichamelijk onderzoek niet zoveel bruikbare informatie op. Ziekte werd destijds gezien als het gevolg van een verstoorde balans in het lichaam. Die verstoring was niet iets wat je kon zien of voelen aan het lichaam zelf, die moest je afleiden uit wat de patiënt vertelde over de symptomen, en over zaken als algemene fysieke gesteldheid, dieet, leefomgeving en slaappatroon. Wilde je als arts een diagnose stellen, dan moest je dus in de eerste plaats luisteren naar het verhaal van de patiënt.Dat veranderde rond 1800. Ziekte werd niet langer gezien als een verstoord evenwicht, maar als een afwijking aan een bepaald orgaan. Ziekte werd daardoor iets dat je daadwerkelijk kon vinden in het lichaam, op een specifieke plek.
Als je zo naar ziekte kijkt, heeft lichamelijk onderzoek wél zin. Artsen ontwikkelden daarom nieuwe technieken voor dat onderzoek. Inspectie, auscultatie, palpatie en percussie noemden ze het zelf – kijken, luisteren, voelen en kloppen, zouden wij zeggen. Veel meer dan eerst zaten artsen daadwerkelijk aan het lichaam van de patiënt. Dat leverde soms ongemakkelijke situaties op. Neem de Franse arts René Laennec, werkzaam in het Neckerziekenhuis in Parijs. Begin negentiende eeuw onderzocht hij daar een patiënte met symptomen van een hartziekte. Maar, schreef Laennec later, “vanwege haar corpulentie kon ik niet veel informatie verzamelen met de hand of percussie”. Als de patiënt veel vet had, kon de arts niet goed voelen hoe de organen eraan toe waren. Ook kloppen werkte dan niet. En auscultatie, luisteren, was geen optie voor Laennecs geval, “vanwege de leeftijd en sekse van de patiënt” – je kon als mannelijke arts niet zomaar je oor tussen de borsten van een jonge vrouw leggen. Ook niet met de beste medische bedoelingen. Wat nu?
Op dit punt herinnert Laennec zich, zo gaat zijn verhaal, een kinderspelletje met een houten buis, waarbij je als kind aan de ene kant van de buis een speld aan de andere kant van de buis kon horen tikken. Hij ziet een vel papier liggen, rolt het op, zet het ene uiteinde op de borst van de patiënt en houdt zijn oor bij het andere uiteinde. En dan hoort hij, tot zijn aangename verbazing, het hart, beter en helderder dan hij het ooit gehoord heeft.De stethoscoop was geboren. Het nieuwe instrument werd een groot succes – tot schrik van Laennec. Artsen waren enthousiast over de stethoscoop omdat die ze in de binnenkant van het lichaam liet ‘kijken’. Ze konden zo van alles te weten komen over de toestand van de organen, precies wat ze nodig hadden volgens de nieuwe ideeën over ziekte. Maar hoe meer artsen naar de organen keken, hoe minder ze de patiënt als geheel zagen.
Het verhaal van de patiënt, dat vroeger zo belangrijk was geweest, deed steeds minder ter zake. Tot ongenoegen van Laennec, die dacht dat orgaanafwijkingen alleen ziekte niet konden verklaren. Ook de mentale toestand van de patiënt speelde een rol. Al die oorlogsellende onder Napoleon, de publieke executies tijdens de Franse Revolutie, al het geweld wat de Fransen gezien hadden, dat kon niet gezond geweest zijn. Maar die trauma’s vond je niet met je stethoscoop, daarvoor moest je luisteren naar het verhaal van de patiënt. Ouderwets geneuzel, meenden zijn collega’s. Dat hoeft ons niet te verbazen, want Laennecs advies paste niet bij het nieuwe ziektebegrip, noch bij de negentiende-eeuwse ‘meten is weten’-mentaliteit. Het is in die zin volstrekt logisch dat artsen de stethoscoop omarmden, maar Laennecs genuanceerde gebruiksinstructies negeerden.Jammer is het wel.