De bevlogen wetenschapper maakte geen overuren maar een sneeuwpop
Verschenen in Trouw, 12 juni 2021
Deze week in het genre ‘Vroeger was alles beter’: Ab Osterhaus betreurt de teloorgang van de bevlogen wetenschapper. Hoe bevlogen een wetenschapper is, zie je volgens Osterhaus aan het aantal overuren. Want, zo zei hij in een interview met Het Parool, “als je goed wilt zijn in de wetenschap, kom je niet om negen uur op je werk en ga je niet om vijf uur weg”. Toen Osterhaus begon als wetenschapper, behoefde dat geen uitleg, maar tegenwoordig zag hij toch vaak dat mensen ’s avonds andere dingen wilden doen. En dat kunnen we niet hebben, natuurlijk.
Hoogleraar organisatiepsychologie Belle Derks liet op Twitter weten dat haar broek hiervan afzakte. Natuurlijk kun je ook met een werkweek van 38 uur bevlogen zijn en zinvol bijdragen. Ook andere wetenschappers uitten verbazing en frustraties, sommigen lieten weten altijd om vijf uur naar huis te gaan en toch succesvol te zijn, iemand gooide er een ‘OK, boomer’ in, en de consensus was: niet van deze tijd.
Maar, vroeg ik me af, van welke tijd dan wel? Is het echt zo dat de wetenschapper van vroeger, bevlogen als hij was, al zijn wakkere uren wijdde aan Het Onderzoek? Er schoot me niet direct een gedegen historische studie te binnen naar de werkuren van wetenschappers in de afgelopen eeuw.
In plaats daarvan dacht ik aan het dagboek van oma Ali, de oma van mijn man. Zij was getrouwd met de natuurkundige Ben Nijboer. In een dagboekaantekening uit de jaren veertig schrijft Ali over zijn werk: ‘Ben doet op ’t ogenblik op ’t lab weer niks dan bridgen en kachel stoken. Hij heeft weken op ’n formule gezwoegd, die tenslotte niet wou. Een hele schaakperiode hebben we ook al achter de rug en ’t dammen is ook alweer afgelopen.’
Vooral dat ‘weer’ trof me. Misschien zou ik er ook een gewoonte van moeten maken: iedere keer dat mijn onderzoek niet wil vlotten, een pak kaarten en een schaakbord mee naar kantoor. Ik zal er wel niet mee wegkomen, maar opa Ben is er hoogleraar mee geworden.
Ik dacht ook aan Nobelprijswinnaar Gerard ’t Hooft. Jaren geleden was ik eens bij hem thuis, op een winterochtend, om objecten uit te zoeken voor een tentoonstelling over theoretische natuurkunde in het Utrechtse Universiteitsmuseum. Na een paar uur koffiedrinken en rondkijken op de zolder en in de prijzenkamer van ’t Hooft, waren we klaar. Terwijl mijn collega en ik onze jassen, sjaals en mutsen aantrokken, maakten ’t Hooft en zijn echtgenote plannen voor de middag. ’t Hooft wilde nog even naar het instituut, maar eerst belangrijker zaken: ze moesten samen nog een sneeuwpop maken.
Ik heb deze anekdote vaak verteld, en de meeste luisteraars zien in de sneeuwpop een teken van ’t Hoofts genialiteit. Hij blijft zich verwonderen, zeggen ze dan. Een goede wetenschapper koestert het kind in zichzelf.
Zo gaat dat. Als een Nobelprijswinnaar midden op de dag een sneeuwpop wil bouwen, is het een spelend genie. Als een doorsnee universitaire onderzoeker aan het begin van de avond zijn kinderen van de crèche wil halen, mist hij bevlogenheid. Overigens klappen veel van die universitaire onderzoekers hun laptop weer open zodra de kinderen op bed liggen.
Volgens Osterhaus wil de huidige generatie wetenschappers ’s avonds liever niet werken. Dat zou kunnen, maar ze doen het meestal wel.
Rapport na rapport laat zien dat aan de Nederlandse universiteiten structureel wordt overgewerkt. Veel wetenschappers, zeker in de geesteswetenschappen, komen pas ’s avonds of in het weekend überhaupt aan onderzoek toe – de reguliere werkweek gaat op aan colleges voorbereiden, essays nakijken, subsidievoorstellen schrijven, verantwoording afleggen en uitzoeken waarom de printer nu weer is vastgelopen.
Dat kun je bevlogenheid noemen. Maar alleen als je structurele problemen liever romantiseert dan oplost.