Dat sommige universiteitsbestuurders junior docenten als oplossing zien, stemt weinig optimistisch
Verschenen in Trouw, 20 februari 2021
Waar haal je het vandaan, vroeg ik me af, toen ik hoorde van de 8,5 miljard euro die het kabinet de komende jaren in het onderwijs investeert. Dat is me nog steeds niet helemaal duidelijk, maar het zal wel iets van doen hebben met die diepe zakken van Wopke Hoekstra, en misschien ook met het feit dat het geld beloofd is door een kabinet dat er – als het 17 maart allemaal doorgaat – nog maar een maand zit.
Wat me wel duidelijk is: het geld is bijzonder welkom. In het basisonderwijs, in het middelbaar onderwijs, en ook bij ons, in het hoger onderwijs. Met het geld kunnen we aan de universiteit tijdelijke onderzoekers helpen die vertraging hebben opgelopen. We kunnen de steeds langer wordende wachtlijsten bij de studentenpsycholoog aanpakken. We kunnen extra mensen aannemen, om goed onderwijs te geven aan de grote stroom nieuwe studenten; nu een tussenjaar in het buitenland er niet in zit, en een baan ook niet, gaan veel geslaagden uit pure verveling dan maar studeren.
Daarnaast helpt het plan de studenten financieel: het collegegeld wordt gehalveerd, hun recht op studiefinanciering wordt verlengd en ze mogen hun ov-kaart langer houden. Allemaal hard nodig, en heel fijn dat er nu geld is om al die acute problemen aan te pakken. Toch hoorde ik in academische kringen naast enthousiasme ook gemor. Dat het te weinig was, te laat, te incidenteel. En ook: dat er op deze manier te veel docenten dreigden te komen.
Te veel docenten, denkt u nu, wat kan daar nou het probleem van zijn? Hoe meer docenten hoe beter, toch?
Ja, in principe wel. Maar waar de morrende academici bang voor zijn is dat het nieuwe geld vooral gestoken wordt in zogenaamde ‘junior docenten’ – judo’s, voor intimi. Dat zijn jonge docenten, vaak met een tijdelijke aanstelling waarin ze alleen maar onderwijstaken hebben. Dat van die onderwijstaken lijkt logisch, want het zijn docenten – maar het is gebruikelijk dat universitaire docenten zowel onderwijs geven als onderzoek doen. Omdat je als junior docent geen onderzoekstijd hebt, is het lastig om subsidieaanvragen in te dienen of artikelen te schrijven. Maar zonder subsidies en publicaties is er weinig uitzicht op een vaste baan, zodat veel judo’s ’s avonds en in het weekend toch nog wat onderzoek proberen te doen. Als ze die uren niet nodig hebben om tentamens na te kijken of colleges voor te bereiden tenminste, want kenmerkend voor het judoschap is ook dat je onderwijstaken nooit in de uren passen die er formeel voor staan.
Daarmee komt zo’n aanstelling neer op je drie jaar lang het schompes werken en dan weggestuurd worden en hopen dat je bij een andere universiteit een nieuwe tijdelijke baan kunt vinden. Dat er desalniettemin nog steeds mensen zijn die judo willen worden, vanwege de kleine kans dat zoiets toch tot een vaste universitaire aanstelling leidt, stemt weinig optimistisch over de toestand van het academisch systeem. Dat sommige universiteitsbestuurders judo’s nog steeds als oplossing zien, in plaats van als probleem, stemt nog veel minder optimistisch – en maakt enig cynisme vrijwel onvermijdelijk.
En toch moeten we dat cynisme weerstaan. Want als we wegglijden in cynisme, verliezen we het vertrouwen. Het vertrouwen dat het kán, een beter, eerlijker, werkbaarder, prettiger academisch systeem, met schappelijke werktijden, vaste aanstellingen, genoeg tijd voor elke student en volop werkplezier. En het vertrouwen dat ook anderen – collega’s, universiteitsbestuurders, ministers – zo’n systeem willen.
Als we dat vertrouwen missen, denken we ineens dat een miljardeninvestering het probleem vergroot, en de onwil van de investeerders bewijst. Dat kunnen we ons niet veroorloven. Als we een beter academisch systeem willen, dan moeten we die miljarden zien voor wat ze kunnen zijn: een mogelijk begin van een oplossing.