Zorgvuldig blijven zoeken naar de onvindbare grens
Verschenen in Trouw, 14 maart 2020
Hoe hard we ook proberen om de herinnering aan de oorlog levend te houden, je merkt toch dat de bevrijding alweer 75 jaar geleden is. Zo kopte de nieuwsbrief van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) deze week: ‘Nederland zou Duits voorbeeld moeten volgen’. Het bijbehorende artikel verscheen vorige week in deze krant en opende met de uitkomst van een Duitse rechtszaak. Volgens Duitse rechters is het verbod op hulp bij zelfdoding strijdig met de Duitse grondwet. De NVVE wil dat Nederland dit oordeel overneemt en hulp bij zelfdoding legaliseert.
Duitsland als ideaalbeeld in de discussie over het vrijwillig levenseinde, daar hoefde je lange tijd niet mee aan te komen. Dan kwam je veel te dicht bij het euthanasieprogramma van het naziregime, waarin Duitse artsen en verpleegkundigen ongeveer 300.000 mensen om het leven brachten, vooral psychiatrische patiënten en gehandicapten.
Dat had met het vrijwillige levenseinde weliswaar weinig te maken, want de meeste slachtoffers wisten niet eens dat hun leven beëindigd werd, laat staan dat ze er mee in hadden gestemd. Het was moord, maar de nazi’s noemden het euthanasie.
Na de oorlog wilden voorstanders van euthanasie iedere link met Duitsland vermijden. Tegenstanders verwezen, en verwijzen, er nog wel eens naar als onderdeel van een hellend-vlak-argument. Daar is, zoals bij wel meer nazi-vergelijkingen, wel wat tegenin te brengen.
Maar los daarvan: voorvechter noch tegenstander denkt dat het nationaal-socialisme een geschikte inspiratiebron is voor de omgang met mensen die ondraaglijk lijden. Terecht natuurlijk. Dat hoef ik, ook al is de oorlog driekwart eeuw geleden, niet uit te leggen. Maar met de afkeer van het Duitse euthanasieprogramma verdween ook alles wat er voor de oorlog gezegd en geschreven werd over euthanasie uit beeld en dat is wél jammer.
Wie kijkt naar het oprichtingsjaar van de NVVE, 1973, zou denken dat er pas een jaar of vijftig over euthanasie wordt gepraat. Dat klopt niet. Al vroeg in de twintigste eeuw stelden Nederlandse artsen de vraag of je de levens van patiënten actief mocht beëindigen.
En daarin waren ze niet uniek. Ook in Duitsland, Italië, Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten discussieerden artsen en burgers over euthanasie. De debatten in die laatste drie landen worden al in 1904 beschreven in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.
In 1922 schrijft datzelfde tijdschrift over de Groningse dominee Vos uit Middelstum. Hij ondervroeg een groep ‘jongelieden uit den gegoeden stand’, voornamelijk vrijzinnige protestanten (enkelen ‘zoo gematigd orthodox, dat zij des Zondags tennissen’), over vrijwillige, actieve euthanasie bij terminale kankerpatiënten (ook die hadden we een eeuw geleden al). Was dat wel of niet toelaatbaar?
Ja, vonden sommigen. Nee, dachten anderen. Vos beschrijft hoeveel van hen worstelden met de vraag: als het mag, wanneer mag het dan precies? De dominee: “Waar is de grens? Hoeveel dagen mogen worden verkort en hoe hevig moeten de pijnen zijn? Wie deze vragen stelt, zal gevoelen, dat het hier zulk een subjectief oordeel geldt, over wat een patiënt dragen kan, waarbij door verschillende geneesheren verschillend geoordeeld kan worden, dat men hierbij niet beslissen kan door wetenschappelijk inzicht, maar door humaniteitsoverwegingen. Wat de een ondraaglijk acht, zal een ander uitstaanbaar oordelen.”
Dat is honderd jaar later niet anders. Wie euthanasie of hulp bij zelfdoding toestaat, moet voorwaarden bepalen om misbruik te voorkomen. En dan komen de vragen: extreme smetvrees, is dat ondraaglijk lijden? Lijd je aan dementie als je zelf niet weet dat je dement bent? Is een psychiatrische patiënt ooit uitbehandeld?
Dominee Vos leert ons waarom die vragen zo moeilijk zijn: er is geen objectief antwoord. We kunnen geen grens vinden waar we het allemaal over eens zijn. Maar een zorgvuldige euthanasiepraktijk vereist dat we die onvindbare grens toch blijven zoeken.